(Max Havelaar, AD. Donker/Rotterdam, 1979 p.
32-36)
Moeder, ‘k ben wel ver van’t land
Waar me’t leven werd geschonken,
Waar mijn erst tranen blonken,
Waar ik opwies aan uw hand…
Waar uw moederzorg de ziel
Van het knaapje voerde en leidde,
En zo trouw mij stond terzijde,
En mij ophief als ik viel…
Schijnbaar scheurde’t lot de banden
Die ons bonden, wreed vaneen…
‘k Sta hier wel aan vreemde stranden
Met mijzelf en God, allen…
Maar toch, moeder, wat me griefde,
Wat me vreugd gaf of verdriet,
Moeder, twijfel aan de liefde,
Aan het hart uws zoons toch niet!
‘t Is nog nauwlijks twee paar jaren
Toenk ik ’t laatst op gindsen ground
Zwijgend aan den oever stond
Om de toekomst in te staren…
Toenk ik ‘t schone tot mij riep
Dat ik van die toekomst wachtte,
En het heden stout verachtte,
En mij paradijzen schiep…
Toen, door alle stornis heen
Die zich opdeed voor mijn schreen,
‘t Hart zich koen een uitweg baande,
En zich dromend zalig waande…
Maar die tijd, sinds ‘t laatst vaarwel,
Hoe gezwind ook ons onttogen,
Onbevatbaar bliksemsnel,
Als een schim voorbijgevlogen…
O, hij liet in ‘t voorwaarts gaan,
Diepe, diepe sporen staan!
‘k Proefde vreugde en smart meteen.
‘k Heb gedacht en ‘k heb gestreden,
‘k Heb gejuicht en ‘k heb gebeden:
‘t Is me als vlogen eeuwen heen!
‘k Heb naar levenschiel gestreefd,
‘k Heb gevonden en verloren,
En, een kind nog kort tevoren,
Jaren in een uur doorleefd!
Maar toch, moeder! wil ‘t geloven,
Bij den Hemel die mij ziet,
Moeder! wil het toch geloven,
Neen, uw kind vergat u niet!
‘k Minde een meisje. Heel mijn leven
Scheen mij door die liefde schoon.
‘k Zag in haar een erekroon,
Als een eindloonvan mijn striven,
Mij door God ten doel gegeven.
Zalig door den reinen schat
Die Zijn zorg mij toegewogen,
Die Zijn gunst geschonken had,
Dankte ik met een traan in de ogen.
Liefde was met godsdienst een…
En ‘t gemoed dat opgetogen.
Dankend opsteeg tot den Hogen,
Dankte en bad voor haar alleen!
Zorgen baarde mij die liefde,
Onrust kwelde mijhet hart,
En ondraaglijk was de smart
Die mij ‘t week gemoed doorgriefde.
‘k Heb slechts angst en leed gegaard,
Waar ik ‘t hoogst genot verwachtte,
En voor ‘t heil waarnaar ik trachtte,
Was me gif en wee bewaard…
‘k Vond genot in ‘t lijdend zwijgen!
‘k Stond standvastig hopend daar,
Onspoed deed den prijs mij stijgen:
‘k Droeg en leed zo graag voor haar!
Vreugde schiep ik in verdriet,
Alles, alles wilde ik dragen…
Roofde ‘t lot mij haar slechts niet!
En dat bleed, mij
‘t schoonste op aarde,
Dat ik omdroeg in ‘t gemoed
Als een onwaardeerbaar goed,
En zo trouw in ‘t hart bewaarde…
Vreemd
was ‘t eenmaal aan mijn zinnen!
En al houdt die liefde stand
Tot de laatste snik van ‘t leven
Me in een beter vaderland
Eind’lijk haar zal wedergeven…
‘k Had begonnen
haar te minnen!
Wat is min die een begon,
Bij de liefde met het leven
‘t Kind door God in ‘t hart gedreven
Toen het nog niet staam’len kon?
Toen het aan de moederborst,
Nauw den moederschoot onttogen,
‘t Eerste vocht vond voor den dorst
‘t Eerste licht in moederogen?
Neen, geen band die vaster bindt,
Vaster harten houdt omsloten,
Dan de band, door God gesloten
Tussen ‘t moederhart en ‘t kind!
En een hart, dat zo zich hechtte,
Aan het schoon dat even blonk,
Dat me niets dan doornen schonk,
En geen enkel bloempje vlechtte…
Zou datzelfde hart de trouw
Van het moederhart vergeten?
En deliefde van de vrouw
Die mijn eerste kinderkreten
Opving in ‘t bezorgd gemoed?
Die mij, als ik weende, suste,
Traantjes van de wangen kuste
Die mij voedde met haar bloed?
Moeder! wil het niet geloven,
Bij den hemel die mij ziet,
Moeder! wil het niet geloven,
Neen, uw kind vergat u niet!
‘k Ben hier ver van wat het leven
Ginds ons zoets en schoons kan geven,
En ’t genot van d’eersten tijd,
Vaak geroemd en hoog geprezen,
Kan wel hier mijn deel niet wezen:
In mijn somber eenzaamheid.
Steil en doornig zijn mijn paden,
Onspoed drukt me diep terneer,
En de last mij opgeladen
Knelt me, en doet het hart me zeer…
Laat het slechts mijn tranen tuigen,
Als zo menig moed’loos uur
Me in den boezem der Natuur,
‘t Hoofd zo treurig neer doet buigen…
Vaak, als mij de moed ontzonk,
Is de zucht me schier ontvloden:
‘Vader! schenk me bij de doden,
Wat het leven mij niet schonk!
Vader! geef me aan gene zijde,
Als de mond des doods mij kust,
Vader! geef me aan gene zijde
Wat ik hier niet smaakte… Rust!’
Maar, bestervend op mijn lippen,
Steeg de bee niet tot den Heer…
‘k Boog wel bei mijn knieen neer,
‘k Voelde wel een zucht me ontglippen,
Maar het was: ‘Nog niet, o Heer!
‘Geef mij eerst mijn moeder weer!’
(Max Havelaar, AD. Donker/Rotterdam, 1979 p.
32-36)
0 komentar:
Post a Comment